Blankenbergsche woordn en uutdrukkiengn
Uiterlijk
Lyste van Blankenbergsche woordn en uutdrukkiengn:
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z |
- Achterkommertje: nakomertje
- Akketesse, okketesse, oaketisse: 1. hagedis, 2. roddelaarster, heks van een vrouw
- Akster: ekster
- Algelyk: toch
- Alpin: alpinopet
- Alsan, assan: altijd
- Altroasje: ontroering, ontsteltenis
- Amballeern: inpakken
- Ambetant: vervelend
- Ambrasseern: omhelzen
- Angespoeldn: vreemdeling die in Blankenberge komt wonen
- Adjoen, adjoewn, adjuun: ajuin, ui
- Angesiengeld [ãhesiŋəlt]: opgedirkt, belachelijk gekleed
- Angetjoeteld [ãhətʃuːtəlt], angetjoereld, angetjoefeld: slordig, belachelijk, zonder smaak aangekleed
- Appelseena: sinaasappel
- Azynpisser, azienpisser: chagrijnig persoon
- Babbelute: soort karamelsnoepje
- Baigneur: stranduitbater
- Balgpyne, balgpiene: buikpijn
- Barcadère: aanlegsteiger
- Bassen: blaffen
- Bassing: waskuip, teil, bekken
- Bastebeier: slechterik, schoft, kanjer, kolos
- Bataklang: rommel, boel, spullen. (Mè heil de bataklang: met heel de boel, inboedel)
- Bavette: slabbetje
- Bazerong: visserskiel
- Bebeetje: baby
- Bedervn: verwennen
- Bedoomn: beslaan, bewasemen (de ruute bedoomt)
- Begroavienge: begrafenis
- Beier: bes
- Bein, bejn: been
- Beite, bejte: biet
- Benne: grote mand
- Benowd: bang
- Beslag: opschepperij, dikdoenerij
- Beslagmoak'n: opscheppen
- Bestier: bestuur
- Beuter: boter (beste beuter: roomboter)
- Biekan, bykan: bijna
- Bilk: weide
- Billekarre, cuistax: go-cart met pedalen die verhuurd wordt aan de kust
- Bing, being: bad
- Bingkostume: badpak
- Bĩnst: tijdens, terwijl, gedurende
- Bĩnstwyle, binstwiele: ondertussen
- Blagoai: opschepper
- Blaffeteure: vensterluik
- Bleine: blaar
- Bleiroare: plots opkomende warme wind
- Bleitekoese: huilebalk
- Bleit'n [blɛːʔn]: wenen, huilen
- Blekk'n: schitteren, stralen zodat het pijn doet aan de ogen
- Blend: blind
- Blende keuns: ajuinaardappelen met spek, oorspronkelijk zonder vlees omdat ze tijdens de oorlog geen vlees hadden, vandaar 'blind': geen vlees te zien
- Bloebleine: bloedblaar
- Bloelienk: bloedworst
- Bloend: blond
- Blutsepoeper: een naakt vogeljong, pas uit het ei gekropen
- Boai: trui
- Boendje: busseltje (e boendje karoot'n)
- Boffen: opscheppen
- Bojemer: zigeuner
- Bollekette: grote knikker
- Bolloard: bolder, meerpaal, waar een schip aan vastgelegd kan worden
- Bordeure: stoeprand
- Botte: laars
- Braksel: overgeefsel
- Brakzwyn, brakzwien: iemand die verkwist en drinkt
- Brãnzjelee: armband
- Breifel, brejfel: mond (plat), snater
- Briekeljong: steenafval
- Brieslam (Frans: brise-lames): golfbreker
- Brokke, e brokke: een beetje
- Brol: rommel
- Bubbel: bobbel
- Bucht [bəht]: 1. rommel, 2. maandstonden
- Buk: bok
- Burreln: brullen, schreeuwen
- Busje kapp'n: spijbelen
- Bustel: borstel
- Butstekker: aalscholver
- Buukepit: navel
- Bwatte: brievenbus
- Calping: notaboekje
- Chambrang: deurlijst
- Chance: geluk
- Colle: lijm
- Colmajenneschole: middelbare school (école moyenne)
- Combienisong: onderjurk
- Commisje: boodschap
- Compasje: medelijden
- Content: tevreden
- Cornet: kegelvormig koekje voor een ijsje, hoorntje
- Cornisse: dakgoot
- Crayong: potlood
- Cuistax: go-cart met pedalen die verhuurd wordt aan de kust
- Curieuzeneuze: nieuwsgierigaard
- Dãnsn: dansen
- Dè: tussenwerpsel: wa schilt er dè?
- Dek: dak
- Derangeren: storen
- Derm, mv. derms: darm
- Dibbe: kwezelachtig meisje of vrouw
- Diere: duur
- Diesendag: dinsdag
- Dikkels: dikwijls
- Djooren: Blankenbergse vorm voor de naam Georges, Joris
- Dok: harde duw, slag
- Dopper: werkloze die een werkloosheidsvergoeding ontvangt
- Drendel: lange sliert
- Droef: stout
- Droevoard: stouterik
- Drulneute: okkernoot die vroeger gebruikt werd als draaitol
- Dul: kwaad
- Dunder: donder
- Dunderdag: donderdag
- Dust: dorst
- Duts: iemand die te beklagen is
- Dutsekop: doodshoofd
- Effort: inspanning
- Eigenbalg: egoïstisch persoon
- Eimer, ejmer: emmer
- Eksevel: zie heksevel
- Elletuute: elleboog
- Ẽnsen tẽns [ɛ̃sntɛ̃s]: over de hele lengte (van ẽnsen tẽns)
- Erpel: dommerik
- Erreweete: erwt
- Erte: zie herte
- Ertefrett'n: zie hertefrett'n
- Espres: met opzet
- Etwadde: iets
- Etwien, etwiejn: iemand
- Etwoar: ergens
- Fakke: 1. pluk haar of gras, 2. slordig gerolde sigaret
- Fenteneilen: 1. luiken, 2. oogleden (me fenteneilen vallen toe)
- Fiesjow, fisjouw: 1. bunzing, 2. sluwe man
- Fietematrulle, fiegematrulle: 1. rare vrouw, 2. gedroogde vijg
- Fietjefakkerieje, fiekfakkerieje: waardeloze spullen
- Fifi's: witte tennis-of turnpantoffels
- Flassche: fles
- Fleimn, flejmn: vleien
- Foefeloare: knoeier, prutser
- Foelaar: sjaal
- Foeln: voelen
- Foersjette, fersjette [furʃɛtə], [fərʃɛtə]: vork
- Frank: brutaal
- Freize, fringze: aardbei
- Freing, fring: rem
- Frott'n: wrijven
- Frutten, wegfrutten: weglopen, schuilen voor
- Furrel, versleten, minderwaardige kledij (e furrel van e broek)
- Fyntig, fientig: tenger
De g wordt als h uitgesproken.
- Gabbe: gapende wonde
- Galle: kwal
- Galosje: rubberen schoeisel
- Garre: smalle straat, steeg
- Gas: gras
- Gasgeite: truttige vrouw
- Gatlekker: vlijer
- Gazette: krant
- Geirnoars: garnalen
- Geistig, gejstig [hɛjstəh]: geestig, leuk
- Gemiengeld: gemengd
- Getiketakt zyn: onweerstaanboare dwang om iets te doen
- Gewente: gewoonte
- Giedong: fietsstuur
- Giender, gynder: jullie (pers. vnw.)
- Gilw: geel
- Gleddeg: glad
- Goeste: zin, trek, smaak
- Gorre: grote neus
- Groensels: groente
- Growt: groot
- Gunter: ginder
- Gymnas, 't gymnas: turnvereniging (Rust Roest)
De h wordt niet uitgesproken.
- Heksevel [æksəvæl]: vrouw met kwalijk karakter
- Herte: hart
- Hertefrett'n: zagen, kankeren
- Hoazoard [ɔːzɔːrt] (Frans: hazard): onverwachte meevaller
- Hoerechance: stom geluk, bijzonder veel geluk
- Hoerejoagertje [uːrəjɔːhərtʃə]: vlinderdas, vlinderstrik
- Hoofvlakke: hoofdvlees, preskop
- Hul: zandheuvel (mak mor e growt'n hul achter de kelle)
- Inte: inkt
- Intespuuger: zeekat, sepia
- Ipgetutematooid, upgetutematooid: opgemaakt, opgekleed
- Ipperlucht: bovenste apart deel van een venster
- Joengers [juŋərs]: kinderen
- Jukk'n: jeuken
- Jukte: jeuk
- Junder: jullie (bez. vnw.)
- Kaba, caba: boodschappentas
- Kajuten: zeeschoenen
- Kakkernest: jongste kind
- Kakmadam: pretentieuze vrouw
- Kakstintje: hinkelblokje
- Kaliesjestok: zoethout
- Kalle, kallemoeie: domme of onhandige vrouw
- Kaloote, caloote: fanatieke katholiek
- Kankerblomme: klaproos
- Karnasjeire, carnasjeire: boekentas
- Kart: kwart, kwartier
- Kaskorsee, korsee: korset
- Kaste: korst
- Katjeduuk: verstoppertje
- Katjekei: tikkertje
- Katje verhoog
- Kattekop: meervoudig stopcontact
- Kattesmerte: pijn tussen de billen bij een wonde aan je achterwerk
- Katyvig, katievig: smerig
- Kazakken: aardappelen in de pel gekookt
- Keet'n: ketting
- Keikelette: babbelkous
- Keise: kaars
- Keize: 1. kers, 2. klap in je gezicht
- Kelle: waterplas op het strand
- Keppe: schatje
- Kerremesse: kermis
- Kerremelk: karnemelk
- Kerrepap: karnemelkpap
- Keun: konijn
- Keunebille: kniestoot tegen de dij
- Keure: kans
- Kiek'n, kiejk'n: kip
- Kieszak: walgelijk persoon
- Kiezewiezen: rillingen, kippenvel
- Klakke [klaʔə]: pet
- Klakkebeite: scheldwoord voor vrouw
- Klakkers: wentelteefjes
- Kletsekop: kaalkop
- Kliejateur [klijatœːr]: richtingaanwijzer
- Kloefe: klomp
- Kloefekapper: onhandig, dom persoon
- Kloefenoagel: klein spijkertje met grote, platte kop
- Kluchtig: grappig
- Kluchtje: grap
- Kluttern: 1. ratelend geluid voortbrengen, 2. klappertanden
- Klutters, kluttergeld: kleingeld
- Klyte, kliete: klei
- Knecht, knechtjoengn: jongen
- Knechtebrakke: meisje met jongensmanieren
- Kneukel [knøːʔəl], [ʔnøːʔəl]: knokkel, knobbel van het gewricht dat de vingers met de rest van de hand verbindt
- Knobbel: knoop in touw of draad
- Knoezel: enkel
- Knopgalletje: zeedruif (soort ribkwal: Pleurobrachia pileus)
- Knorhoane, knorhoande: kleine poon
- Koave: schoorsteen
- Kobbe: spin
- Kobbejoager: borstel voor spinnewebben
- Kobbenette: spinnenweb
- Kodde: staart
- Koedzaksje: ijsje
- Koekegoewd: heel goed van karakter
- Koeketiene: schatje
- Koenkelfoezn, koekelfoewzn: samenspannen, samenzweren, konkelen
- Koentekletser: rokkostuum, pitteleer
- Koentekroafs [kuntəkrɔːfs]: tegendraads
- Kokketeute [kɔʔətøːtə] (ferme kokketeute): mooie, knappe dame
- Kommeere, commeere: kletskous
- Kommeern, commeern: roddelen
- Korre: trechtervormig sleepnet
- Korses: koorts
- Kortewoagn: kruiwagen
- Kort'ndrank: sterke drank
- Kozzen, kozyn, kozien: neef
- Kreukel: alikruik
- Knechtjoenges: jongens
- Krak: iemand die heel goed is in iets, uitblinker
- Krakstrooi: zwakkeling
- Krebbebyter, krebbebieter: gierigaard
- Krebbebyt'n, krebbebiet'n: zuinig moeten leven
- Krifte: kreeft
- Kruumelienge: kruimels
- Kruuwen: te voet garnalen vangen met een net
- Kurremul: kruimels
- Kuttel: keutel
- Kuuschen: kuisen, schoonmaken
- Kwiestenbiebel: rare snuiter
- Kwik: beweeglijk persoon
- Kwitsoender: ik vraag me af
- Kwylebabbe, kwielebabbe: baby of hond die kwijlt
- Kyte, kiete: 1. kuit, 2. viskuit
- Kyzig, kiezig: smerig, walgelijk
- Laf: zwoel (laf weer)
- Lapnoame: bijnaam
- Lattestowr: rolluik
- Leeg: 1. leeg, 2. lui
- Leezn: 1. lezen, 2. bidden
- Leevn: 1. leven, 2. Lawaai
- Leire, lejre: ladder
- Lekstok: lolly
- Leute: plezier
- Loeptje: klein maskertje dat enkel de bovenkant van het gezicht bedekt
- Lutte: dwaze vrouw
- Luude: luid
- Luuszak: luiaard
- Luuzn: 1. kleine garnalen, 2. luizen
- Macht: kracht
- Marbel: knikker
- Marsjang: verkoper, handelaar
- Masscher: masker
- Meisjejoenges: meisjes
- Menoazje: gezin
- Mẽns, mv. mẽnschn, mẽnsjhn: mens
- Meugen: 1. mogen, 2. lusten
- Meulenartje: kleine wijting
- Misse: vergissing
- Moarte: dienstmeid
- Mochel: fluim
- Moewe: moe
- Mokke: knap meisje
- Mouwefrotter: mouwveger, flemer
- Mowschn: morsen, prutsen
- Mussel: mossel
- Muuzestroentjes: chocoladehagel
- Neffest, nevest: naast
- Neute: noot
- Nietnt: niets
- Nieweird: nietsnut
- Nul: zie hul
- Nulsifrot (Frans: nul s'y frotte): 1. rommelige winkel, 2. warboel, een rommeltje
- Nunne: non
- Nunnebille: zachte sponsachtige snoep, meestal in roze en wit
- Nunnescheete: snoep uit opgeklopt eiwit, meringue
- Oasem: adem
- Oazoard: zie hoazoard
- Oedejoengedochter: oude vrijster
- Oengerakst: onbeschaafd, boers
- Oengesnoekt: ongemanierd, boertig
- Oerechance: zie hoerechance
- Oerejoagertje: zie hoerejoagertje
- Of: 1. af, 2. voegwoord van vergelijking: als, dan (j'is zo growt of ik, j'is slimmer of ik)
- Ofloop, den ofloop: diarree
- Oofvlakke: zie hoofvlakke
- Oude wuven: platte, beige snoepjes met ethersmaak
- Owre: oor
- Paluffen: strelen, knuffelen
- Palto: mantel, jas
- Paravang [paravaŋ] (Frans: paravent): windscherm
- Pareie: prei
- Paruuke: pruik
- Paster: pastoor
- Pekelteve [peːʔəlteːvə]: kwaadaardige vrouw
- Pekkeln [pæʔəln]: bikkelen
- Pekkels: 1. voeten, poten, 2. bikkels
- Pekker, iemand die graag lang uitgaat
- Perselle: peterselie
- Pertang, pertanks: nochtans
- Petje: peter
- Petje lap: vervangende peter
- Pezewever: muggenzifter
- Piek'n: stelen
- Piempampoejntje: lieveheersbeestje
- Piestekieten: magere, dunne kuiten
- Pietjemeneirtje: iemand die zelf altijd tip top in orde is en dat ook van anderen eist
- Pietzak, piejtzak: gelukzak
- Pioanewys, pioanewies: langzaamaan
- Pisseblomme: paardenbloem
- Plakzantje: zelfklever
- Plakyster, plakiester: 1. pleister, kleefverband, 2. klad, klodder
- Plankier: voetpad
- Plastrong: stropdas
- Pliang: plooistoel op het strand
- Ploate: 1. plaat, 2. pladijs
- Plong: zekering
- Ploote: gierigaard
- Poaien, etwien poain: tevreden stellen met iets kleins
- Poander: draagtas van visser
- Poane: fluweel
- Poepgoai: scheldwoord, rare man
- Pokezop: heel vuil water
- Pompiers: brandweer
- Portemanee: geldbeugel
- Posturtje: beeldje
- Potreit, portreit: foto, portret
- Pregge: gierige vrouw
- Presjong: drukknoop
- Presseern: haasten
- Preus: trots
- Prise: stopcontact
- Puppe: pop
- Puut: kikker
- Puutedrek: kikkerdril
- Pykesjiezen, pykesjiejzen, piekesjiejzen (afl. van Frans: pique six 'schoppenzes'): vrijen, de liefde bedrijven
- Pykezot, piekezot: 1. schoppenboer in het kaartspel, 2. halve gare
- Rampe: 1. ramp, 2. helling
- Rappeleern: herinneren
- Rebbekasse: borstkas
- Reeke: rij
- Rekker: 1. elastiek, 2. elastische zwarte snoep
- Rekkewyd, rekkewied: wijdopen
- Reuzels: oliebollen
- Rieftje-raftje: uitschot
- Riekowrde: schoenveter
- Rik: rug
- Rooboard, mv. rooboars: rode poon
- Rost: roskleurig
- Rostekop: roodharige
- Rowze: roos
- Rulder: bromvlieg
- Rutte: blut
- Rutteln: 1. mopperen, 2. rammelen
- Ruuzeluute: assertieve, zelfverzekerde vrouw
- Ruuzje: ruzie
- Sanderjee: asbak
- Santeboetiek: rommel, hebben en houden
- Sarutte: seut, trut
- Servolang, cervolang (Frans: Cerf volant), droake: vlieger
- Seute: scheldwoord, domme vrouw
- Schabbe: stofjas
- Schamatteren: goochelen
- Scharmienkel: lelijk schepsel
- Scharre, scharrekop: kortgeschoren haar
- Schart'n: krabben
- Schatse: schaats
- Scheir: scharrel
- Scherper: slijper
- Schietschooltje: kleuterschool
- Schippe: schop
- Schoep'n: stelen
- Schoaverdynn: ijsschaatsen
- Schobbejak: scheldwoord: schurk, schelm
- Schoeblienk: schoensmeer
- Schoep'n: stelen
- Schoewe: schoen
- Schof: schuif, lade
- Schommeln: opruimen
- Schouwe: schoorsteen
- Schowne: mooi
- Schreimen, schrejmen: wenen, huilen
- Schruuweln: luid schreeuwen
- Schutteldoek: schotelvod, vaatdoek
- Schuttels, de schuttels doewn: afwassen
- Schuufelette: fluitje
- Schuufeln: fluiten
- Schuum van scheetn: meringue
- Seute: karakterloze, domme vrouw
- Sjarpe: sjaal
- Sjas: WC-waterspoeling
- Sjatterdo: (Frans: château d'eau: waterkasteel): watertoren van Blankenberge
- Sjette: wol
- Sjicong (Frans: chicon): witloof
- Sjoereln: scheel kijken
- Slak: lenig
- Slameur: last, vervelend werk
- Slapkapoote: slaapkleed
- Slekke: slak
- Sliern: glijden
- Slierboane: glijbaan
- Slinders, rare slinders: buien, raar gedrag, eigenzinnig
- Slooter: sleutel
- Slowre: meelijwekkende vrouw
- Sluffer: pantoffel
- Slũnse [slœ̃sə]: 1. vod, 2. onverzorgde vrouw, slons
- Smoefeln: snoepen, smullen
- Smoet'n, insmoet'n: insmeren met zalf
- Snel: knap ('t is e snelle: een knappe vrouw)
- Snoeperie: snoep
- Snottekalle: snottebel
- Soazje: deken
- Speegel: spiegel
- Spekke: snoepje
- Splette: spleet
- Spoense: spons
- Steekebeier: kruisbes
- Steirt: staart
- Steinkrabbe, stejnkrabbe: strandkrab
- Stekker: 1. stekel, 2. kleine poon
- Stekkerdroad: prikkeldraad
- Stekk'n [stæʔn]: 1. prikken, 2. knikkeren
- Stier: 1. stier, 2. stuur
- Stikzantje: onschuldig voordoend
- Stoake: paal
- Stoakelamblet, toarteblet: rimpelloze zee
- Stoakestyf: stram, stijf
- Stoasje: station
- Stoppelweeuwe: een ongetrouwde vrouw met een kind (vroeger)
- Stowers: rolluiken
- Strange: strand
- Strangedrifter: strandjutter
- Striepe, striejpe: streep
- Sturt'n: morsen
- Stuup'n: bukken
- Stuute: boterham
- Subbedutte: simpele, naïeve, truttige vrouw
- Subbeln: struikelen
- Swoateloare: iemand die onzinnige dingen zegt
- Tallong: hak van schoen
- Tallowre: bord
- Tanteferrie (van 't Frans: tant à faire): heisa, drukte
- Teegntjok: tegendraads
- Tegoare: samen
- Terre: teer
- Terrebut: tarbot
- Teusje: slokje
- Tette: borst
- Tiek myn: het lijkt me, ik denk
- Tiengels: brandnetels
- Tjeeve: spotnaam voor katholiek
- Tjiengeltjangel: irriterende, lawaaierige muziek
- Tjoereln: scheel kijken
- Tjooln: sukkelen, rondzwerven
- Toekter, toeter: schommel
- Toenge: tong
- Toernavies: schroevendraaier
- Toespelle: veiligheidsspeld
- Toogn: tonen, laten zien
- Toote: smoel
- Tootetrekker: iemand die zich anders voordoet dan hij is
- Torre: toren
- Tot, totje: kus
- Travère: spoorwegovergang
- Treing, tring: trein
- Trunte: kleinzerige vrouw
- Trutseln: treuzelen
- Trutte: karakterloze, domme vrouw
- Tuug: materiaal
- Tuumelette: koprol, spectaculaire val
- Tuute: fopspeen
- Twyfeloare, twiefeloare: bed van 1m40
- Ulsifrot: zie nulsifrot
- Urt'n: luisteren
- Uutschyt'n: verwijten
- Vallienge: verkoudheid
- Van: want ('k Goan nie noa buut'n van 't is te koed)
- Vẽnster: venster
- Vẽnsterkassien: vensterbank
- Verklutterd: verkleumd
- Vernesteln: verstrikt raken
- Verschoepern: verschroeien
- Versmacht'n: verstikken
- Verstreuveld: in de war (haar)
- Verziep: vergiet
- Veugel: vogel
- Viezn, viejzn, vierzn: fosforesceren van de zee door bioluminescentie, micro-organismen die oplichten
- Vier: vuur
- Viertorre: vuurtoren
- Vievig: levendig
- Vleermuus: vleermuis
- Vlerke: vleugel
- Voente: doopvont
- Vort: rot
- Vreindig, vrejndig [vrɛjndəh]: heel, erg (vrejndig schowne: heel mooi)
- Vroedzak: gierigaard
- Vul: vol
- Vuule Jeanette: man verkleed als vrouw met enkele specifieke attributen tijdens carnaval in Blankenberge
- Vylstoake, vielstoake: bankschroef
- Vys, vies: humeurig
- Waste: wasgoed
- Weeuwe: weduwe
- Weezn: gezicht, gelaat
- Wiestegoai: rare snuiter
- Wrikkelgat: iemand die niet kan stilzitten
- Wuuf: vrouw
- Weunn: wonen
- Wullok: wulk
- Wuppers: caramelsnoepjes met bloemsuiker
- Wupplanke: wip
- Yzerbyter, iezerbieter: nors, onaangenaam mens
- Zantje: prentje
- Zantjeplakker: man met kwezelmanieren
- Zeefde: zeef
- Zeie: zee
- Zeik'n, zejk'n: gemeen woord voor plassen
- Zeim, zejm: honing
- Zeir, zejr: pijn
- Zeire, zejre: vlug
- Zeemels: zenuwen
- Zeule: schoenzool
- Zeune: zoon
- Zeuremuule: zure snoep, zuurtje
- Zeurn: vals spelen
- Zipsop: zeepsop
- Zoate: zadel
- Zochte: zacht
- Zoetekoeke: peperkoek
- Zootje: alles om zich te verkleden met carnaval
- Zop: 1. sap, 2. water
- Zulle: stoep aan de voordeur, dorpel
- Zunne: zon
- Zurkeltrutte: spotnaam voor een naïeve vrouw
- Zwyn, zwien [zwin]: varken
- Zwynemutse, zwienemutse: gekookte varkensmaag
- Zwyneschoewe, zwieneschoewe: dronkelap
Uutdrukkiengn
[bewerkn | brontekst bewerken]- Die nie besnot is, moe z'n neuze nie voagen: als je niets doet, kan je niets verkeerd doen
- Mè scharhoak'n liggen: een lief nalopen, iemand op het oog hebben
- Kyk'n lik 'n uul in 'n ankergat: dwaas kijken, verstrooid
- Gif moa sjette: begin er maar vlug aan, doorzetten
- Me gat schuufelt van bliedschap: ik ben heel blij
- Je moe doa zukke gin tanteferrie van moak'n: van 't frans tant à faire
- 't Is z'n vartje gebrakt en gespoogn: zo vader, zo zoon
- De lucht smeirt hem: het is aan 't overtrekken
- 't Is e goe djole van e vint: een brave kerel
- 't Goa kattejoengn broak'n (ook mollejoengn): het gaat hard regenen
- J'è ze viengers gesmeird: hij heeft er veel aan verdiend
- Z'is te scheepe gegoan: ze is ervandoor gegaan
- De zeie lopt nogal e bitje: de zee staat wild
- Je moe nie altied iederejn ze gat iplicht'n: je moet niet altijd iedereen ter hulp roepen
- 't Is slag om slienger: het is altijd hetzelfde
- Vliegen vangen mè je gat: als iemand erg staat te stoefen en aan 't overdrijven is
- E Blankenbergsche rekenienge: een gepeperde of ingewikkelde rekening
- Je goat 'n oap vangen: hij gaat in moeilijkheden komen
- Ze weunn in e growt Ter Doest: ze wonen in een heel groot huis
- Da zyn koent'n van gedroogd'n hoarienk: dat is allemaal nonsens
- 't Is em gebrakt en gespoogn: hij lijkt er helemaal op
- Je weunt doar in 't ol van Pluto: hij woont afgelegen
- Der mè je klakke noa sloan: op goed geluk antwoorden
- J' is te leeg dat 'n gapt: hij is heel lui
- 't Is al gin avance: verloren moeite
- Je begoart van pyk'ns: hij doet alsof er niets aan de hand is
- Neffest de pot pissen: vreemd gaan
- Art tegen oenzochte: hard tegen hard
- Je klapt zoender vel ip ze buuk: hij spreekt zonder ervaring
- Z' eet e muule van lintjes: babbelkous
- O je te schepe zyt, moe je voarn: als je aan iets begint, moet je verderdoen
- Ze schippe ofkuuschen: vertrekken
- Da zyn vassche geirnoars: verse garnalen
- De wiend is binn of buut'n de duune: de wind komt vanuit de zee of uit het binnenland
- Ze liggen altyd in striedoage: ze kibbelen voortdurend
- In e vroede colère schiet'n: erg kwaad worden
- Je was de pieste in: hij was plotseling verdwenen
- 't Was e licht schitje uut 't west'n: een licht windje uit het westen
- 't Is e bescheet'n commisje: een onaangename opdracht die niets opbrengt
- 't is e scheete in e netzak: niet belangrijk, de moeite niet waard om er zich druk over te maken
- Z'en em by ze pietje: ze hebben hem beetgenomen
- Je moe je leen der achter leggen: je moet je inzetten, je moet je er op toeleggen
- Noa 't vertrek goan: naar het toilet gaan
- J'ee ze puuste gescheurd: hij is vertrokken
- Salu en de kost en de wiend vanachter: gezegd bij vertrek
- 'k Goan je by je schabbernak pakk'n: bij je kraag of je nek
- 't Schilt e veste vandoage: het verschilt in temperatuur
- 't Is doa moa krot en compagnie: armoe troef
- Je gelykt eran gelik me gat an e komme soepe: hij gelijkt er niet op
- J'is gediend gelik e kieksje ip e barretje: goed gediend, hij komt niets tekort
- Ze zyn were ip schok: ze zijn op stap
- 'k Kenn dendien van oar noch pluumen: in het geheel niet
- 't Is e vrimde luuze: een vreemdeling
- 'k Voagn der me gat an: daar trek ik me niets van aan
- 't Is levende vas: het is heel vers
- 't Besan nie: het geeft niet
- 't Bloed vanoender etwiejn ze noagels hoaln: iemand vreselijk treiteren of irriteren
- Gart je mor uut de kant: ga maar opzij
- J'et oender den tram gezeet'n: zijn broek is veel te kort
- 't Is vo je duum in je gat te breek'n: je zou er razend van worden
- 'k Ee me peirn gezien: ik heb afgezien
- J'et oogn ip ze gat: hij ziet alles
- Heurn akster weunt hooge: ze heeft mooie lange benen
- J' is nie van 'n hoaze gepoept: hij is niet van de slimste
- Z'is in posiesje: ze is zwanger
- Z'en kiend noch kroaje: ze zijn kinderloos
- Etwien by den buk zett'n: iemand bedriegen
- Over de schreeve trekk'n: overhalen
- Je makt van e scheete e dunderslag: hij overdrijft
- J'eet de beuter ipgeet'n: hij is het slachtoffer
- D'r mè je klakke noa sloan: op goed geluk antwoorden
- Schowne van verre, moa verre van schowne: niet echt mooi
- 't Schip is binn: ze kunnen stoppen met werken, ze hebben genoeg verdiend
- 'k Zyn 't gat of: ik ben heel moe
- J'et 't an ze rekker, j'et 't spek an ze bein, j'et 't zittn, j'et 't zweitn: hij is de dupe, hij moet er voor opdraaien
- J'is zo roend gelik 'n ei: hij is dwaas, een stommerik
- Pissen ip e blow stintje da je were blieje wordt: je moet eerst bedaren als je kwaad bent
- 't Et de stejnen uut de groend gevroozn: heel hard gevroren
- J'et e ferme vlieger ip, poepeloere droenke, j'è ze zakk'n vul, e vliege in zen ooge: hij is stomdronken
- J'is gekend lik e roste kluute: hij is berucht
- In je mande gie: hou je maar koest
- Je galle uutspuugn: boosheid uiten
- 'k Zyn kluute: ik ben moe
- J'is serieus gepatejld: hij is toegetakeld
- Gin noagel vor an je gat te schart'n: heel arm zijn
- J'is in ze gat gebeet'n: hij is op zijn tenen getrapt, hij voelt zich beledigd
- Je zit met 'n ei in ze gat: hij is bang
- Ze kwejk'n lik de keuns: ze planten zich snel voort
- Je ligt ie serieus oender de sluffer: hij zit onder de plak
- Je ku nog nie rechte pissen: hij is nog jong en onervaren
- J' is zo zot of 'n achterdeure, droaideure, droaineute of drulneute: stapelgek
- Je zit met de poepers: hij heeft schrik
- 't Et er al al over gereen uutgenoomn de tram: het is een slet
- Der is vele volk in de stoasje: die vrouw heeft een ferme boezem
- Je meug weddn: je mag gerust zijn
- Snot en kwyle bleit'n: erg huilen
- Et de katte oengemakkelik gewist?: het eten ziet er niet appetijtelijk uit
- 'k En der een emelste schrik van: heel veel schrik
- Stroentroaper achter de treing: iemand die het niet ver zal schoppen
- Gat is gat zei de boer en je kroop ip ze zwyn: alle beetjes helpen, als het maar werkt
- Toe in den droai: tot straks
- Je zy mè je gat in de beuter gevalln: je hebt veel geluk, je hebt het goed getroffen
- Me goan der e lap ip geevn: 1. iets snel afwerken, 2. uit de bol gaan
- Yzerbyt'nde koed: ijskoud
- We goan mee an de karre duuwn: we gaan helpen
- 't Is 'n akoazje met e koersgiedong: een buitengewoon koopje
- Je zy gy wel ipgetutematooid, zy je van de smeete?: je bent zo mooi opgedirkt, ga je op de boemel?
- Smeir moa je kiet'n in - Vet moa je kiet'n in: bereid je maar goed voor
- Je moe were de knip nie hoedn ip je portemanee: je moet niet te gierig zijn
- Legt er je kop by, 't goat hoofvlakke zyn: gezegd als je iets niet lust
- Liegen da je gat gloeit: erg liegen
- Van kast'n groejn der gast'n: je moet ook de korsten van je brood opeten, dan wordt je sterk
- Zn ejne ooge zegt foert teegn den anderen: hij kijkt scheel
- 'k Zyn scheel van den oenger, 'k zoen kunn e peird ze rik ipeet'n: scheel van de honger
- De voente è gesmet: het kind gelijkt op zijn peter of meter (letterlijk: de doopvont is besmettelijk geweest)
- 'k Woarn antydn thuus, ik was op tijd thuis
- 'k Zyn tendn oasem: buiten adem
- Schitje boovn d'eirde: klein van gestalte
- 'k Zyn noa me kot: ik ga naar huis
- Ip je nuk zitt'n: gehurkt zitten
- Beuter by de vis: contante betaling gewenst
- E puut in de keele: hese stem
- Je groeit deur z'n hoar: hij wordt kaal
- E tote trekken lik e bescheten dekvinster: een ontevreden of verongelijkt gezicht trekken
- An 't poepgoaien zyn: dwaas en doelloos staan rondkijken, ergens lang staan wachten
- E poater schilderen: iemand in de maling nemen, een loer draaien, iets wijs maken
- Tanteferrie moaken: veel heisa, drukte maken
- In tallieter kommen: in de problemen geraken
- Van de mare bereen: nachtmerrie
- Kykt noa 't schof: voorbijtrekkende wolken
- 't Stoan schaptjes: witte schuimkopjes midden in de zee
- J' è beir gevoerd tegen wiende: sproetenkop
- 't Regent stroent met haksjes
- 't Regent oede wuven
- E poosje geirnoars: een handvol garnalen
- De petatten rollen van 't zolder: het dondert
- 't Is kerremesse in d' helle: het regent en de zon schijnt
- De floche trekken ip de kerremesse: de kwast trekken op de kermis, zodat je een gratis beurt krijgt
- In kurremul vallen: pech hebben, ineenstorten
- Eet'n lik e dykedelver: heel veel eten
- De katte zit in d'horloge: er is ruzie
- Der is e goai of: we hebben iets tegoed, iemand trakteert
- Me goan ein schoeren: we gaan er een drinken
- Me goan zeil zetten: we zijn er vandoor
- 't Is wel bestid: zijn verdiende loon
- Van je centers droain: flauwvallen
- Da's gin spek vo joen bek: niks voor jou, te hoog gegrepen
- Je kat e tumelette moaken in e flasche: hij is heel mager
Kykt ook noa
[bewerkn | brontekst bewerken]- Blankenbergsche gedicht'n van dichter en kunstschilder Jozef Hoenraet in Blankenbergs Varretje en Knotwilge
- Jeanne Vande Putte